Ik heb een eigen aardig buurjongetje van 11 jaar. Hij, ik noem hem hier even Lars, is eigen in de zin van bijzonder en aardig in de zin van vriendelijk. Op een dag kwam Lars buurten terwijl ik stond te koken. We kwamen te spreken over het geloof. Lars gelooft wel in God, ik niet. We concludeerden dat we elkaars opvattingen, en die van anderen, kunnen en moeten accepteren. Lars voegde daaraan toe dat lang niet iedereen Boeddha-gelovigen respecteert: “Sommigen hebben zelfs Boeddha wc rolhouders op hun toilet!”. Om die opmerking heb ik dagen gelachen.
Groot was de schok toen de moeder van Lars me opbelde. Ze was wanhopig en verontschuldigde zich bij voorbaat voor wat ze ging zeggen. Moeizaam kwam het er uit: Lars werd gepest op school, en mijn zoon, die bij hem in de klas zit, was één van de daders.
Het voelde als een stomp op dat zere punt tussen de ribben. Dit wil je niet horen over je kind. Ik kon wel janken. De moeder van Lars haastte zich te zeggen dat mijn kind niet de aanstichter van het pesten was, maar ‘slechts’ een meeloper. Ze praatte over groepsdruk, vrijwel de hele klas ging mee in het gepest. Ze rekende het mijn zoon niet aan en toonde begrip. De neiging was groot om mee te gaan in die redenering, het probleem te bagatelliseren en de knoop in m’n maag te verzachten.
Ergens in de mix van emoties – woede op en zorgen om m’n zoon, schuld en schaamte om zijn gedrag, verdriet voor Lars en zijn ouders– borrelde een heldere gedachte op: ‘Als mijn kind deel van het probleem is, dan kan hij ook deel van de oplossing zijn’. Een stevig gesprek zou daarbij kunnen helpen.
Het toeval wilde dat ik daags daarna bij de meester van de klas op gesprek moest. Niet vanwege het pestprobleem, maar vanwege het storende gedrag van zoonlief in de klas. Nadat ik meester beloofd had dat we thuis over het belang van stil en rustig zijn op school zouden praten, roerde ik het pestprobleem aan. Leerkrachten op basisscholen hebben het ontzettend druk, dus naast pijnlijk vond ik zijn reactie ook begrijpelijk: “Prima als jij met de kinderen wilt gaan praten, maar ik doe het niet”.
Ik heb gepraat, met mijn zoon, en daarna met hem en één van zijn vrienden. We hebben het gehad over wat pesten en buitensluiten doen met een kind, en ook over dat het soms dramatisch af kan lopen. Over dat je schuldig bent als je meedoet en ook als je niks doet. Dan laat je het immers gebeuren. De jongens maakten het plan om elke dag iets aardigs tegen Lars te zeggen, hem bij het buitenspelen te betrekken, en in te grijpen als de popiejopies gingen pesten.
Een paar dagen later kwamen zoonlief en zijn vriendje uitgelaten thuis. Ze hadden er wat van gezegd toen een paar jongens gingen overgooien met de tas van Lars. En het had effect! Het pesten stopte. Zoon en vriendje leken er zelf nog wat beduusd en verbaasd van te zijn.
Kuddegedrag, treiterijen en eigen verantwoordelijkheid zijn wekenlang een terugkerend gespreksitem geweest in huize Batstra. De moeder van Lars bedankte me laatst omdat de situatie in de klas is verbeterd voor haar zoon. Dat is uiteraard de belangrijkste winst van dit hele gebeuren. Ik ben haar echter minstens zoveel dank verschuldigd. Want doordat zij de moed had om de telefoon op te pakken, heeft mijn zoon iets ongelofelijk belangrijks geleerd: we kunnen allemaal een verschil maken in pestsituaties. Dat is een les die niemand hem meer afneemt.