Skip to content

Dit is de derde blog in de serie van blogs over ADHD voorlichting. Sanne te Meerman* en eventuele gastauteurs houden uitspraken over ADHD kritisch tegen het licht aan de hand de richtlijn voorlichting ADHD.

ADHD en genvarianten

Dit is de tweede blog over erfelijkheid. De vorige blog  weerspreekt de bewering dat erfelijkheid belangrijker is dan de omgeving bij ADHD. Dit blijkt namelijk niet uit verwantschapstudies, noch uit DNA studies. Verwantschapsstudies, die alleen naar gedrag van (bloed)verwanten kijken, laten vooral zien dat er wel verschillen zullen blijven tussen mensen los van de omgeving, maar niet dat daarmee genen belangrijker zijn – dus zelfs niet bij erfelijkheidspercentages van 70-80%!

Maar ook DNA studies -waarbij gekeken wordt of mensen met een ADHD-classificatie dan genvarianten hebben die “normale” mensen niet hebben- laten weinig spectaculairs zien. Blijkbaar vinden onderzoekers dit teleurstellend. Vaak benoemen ze namelijk niet hoe klein de verbanden met DNA zijn*. Ook de auteur van het eerder besproken boek ‘wie is hier nou verward?’ gaat er niet op in. Hij schrijft:

Citaat 1: ‘Er is bewijs gevonden voor betrokkenheid van een gen met de aanduiding Dusp6 bij het genetisch risico op ADHD’.

Hij noemt niet dat die ‘betrokkenheid’ van Dusp6** erg klein is. De meeste mensen die een variant op dit gen hebben, hebben dus geen ADHD-gedragingen. En de meeste mensen met een ADHD-classificatie hebben deze genvariant helemaal niet. Gelukkig brengt de auteur wel nuance aan:

Citaat 2: “wel is het zo dat genetische invloeden altijd samenwerken met omgevingsinvloeden in het ontstaan van psychische problemen.”


Hoe zou de voorlichting beter kunnen?

De richtlijn raadt aan om duidelijk te vermelden dat er een verschil zit in uitkomsten van tweelingstudies – met hoge schattingen-, en DNA studies – met lage schattingen- van de betrokkenheid van genen.

Het onderscheid tussen verwantschaps/DNA studies en de lage betrokkenheid van DNA niet noemen draagt mijns inziens bij aan een zeer eenzijdig, reductionistisch biologisch narratief. Zo wordt gesuggereerd dat biologische/medische professionals meer over (druk en dwars) gedrag weten zodra daar de ADHD classificatie aan hangt. Dit is niet in het belang van kinderen. Veel professionals, zoals leerkrachten, maatschappelijk werkers, pedagogisch medewerkers, enzovoorts lopen het risico op handelingsverlegenheid, de co-creatie van zorg loopt gevaar en kinderen kunnen een zeer negatief zelfbeeld krijgen als ADHD wordt voorgesteld als een biologisch defect waar zij geen invloed op hebben.

Elkaar laten uitpraten, rust nemen, nadenken voor je iets zegt, maar ook leren om je aandacht bij iets te houden, iets vinden wat je interessant vindt als je afdwaalt bij dingen die je saai vindt, enzovoorts, zijn allemaal vaardigheden die- als dit minder goed lukt- dreigen onder de biologische noemer ‘ADHD’ te vallen. Niet iedereen zal evenveel talent hebben voor deze vaardigheden, een selectief genetica-discours suggereert echter een biologisch defect als je hier minder goed in bent. Maar de studies laten allen groepsverschillen zien -geen defecten- die bovendien weinig voorspellen over individuen.

We nodigen geïnteresseerden uit op deze blog te reageren. We hopen op eerlijke en constructieve reacties op LinkedIn.


* Ik weet niet wat de afwegingen zijn van auteurs om zo selectief te zijn, maar in een onderzoek naar studieboeken blijkt dat deze auteur zeker niet de enige is. De helft van de studieboeken gebruikt aan Nederlandse universiteiten noemt wel de hoge erfelijkheidsschattingen van verwantschapsstudies, maar niet de tegenvallende resultaten uit DNA studies.

** De auteur bespreekt deze genvariant omdat deze samenhangt met Dopamine in het brein. Maar andere dopaminegerelateerde genen, waar al meer dan 20 jaar over beweerd wordt dat deze samenhangen met ADHD, zoals DRD4, komen volgens de laatste GWAS (Genomewide Association Studies) niet meer naar voren.

Back To Top